Dikke, oranjebruinkleurige, consolevormige hoed met stompe rand en ruig viltig-harig oppervlak, vaak met bleke, gelige groeirand. Poriën aan de onderzijde vrij grof gelig tot bruinig, vaak met barnsteenkleurige druppels. Sporen lichtbruin. Vlees roodbruin, taai. Groeit op wondplekken van levende loofbomen (juni – oktober).